Deze week behandelt de Eerste Kamer het wetsvoorstel dat een verbod op winstuitkering bij zorgverzekeraars vastlegt. Een sympathiek voorstel dat eerder door de Tweede Kamer met een ruime meerderheid was goedgekeurd.
Voorafgaand aan de komende behandeling kwam onlangs de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) met stevige kritiek op de wenselijkheid van een dergelijk voorstel. Ten onrechte, omdat de NZa als uitvoeringsorgaan zich dient te onthouden van politieke standpunten, die discussie hoort thuis in de Kamer. Hooguit kan de NZa uitspraken doen over de uitvoerbaarheid van het voorstel.
‘Techniciteiten’ zijn reparabel
Uitvoeringsperikelen, en die zijn er ongetwijfeld, doen niets af aan het principiële uitgangspunt zoals verwoord in het wetsvoorstel. Voor zover de bezwaren zoals verwoord door de NZa al hout snijden, zijn die grotendeels reparabel. Vermeende onduidelijkheid over de betekenis van het winstbegrip, reserves, toegankelijkheid en kwaliteit van zorg, etc. kan eenvoudig weggenomen worden.
Hetzelfde geldt voor mogelijke lacunes in de wettekst. Dergelijke ’techniciteiten’ zijn ondergeschikt aan de urgentie van het verbod op het doen van winstuitkeringen. Het wetsvoorstel is inherent aan een verplichte zorgverzekering gebaseerd op solidariteit tussen ziek en gezond, oud en jong, arm en rijk. Daarbij past geen winstuitkering aan aandeelhouders.
De winstklem zoals die voorheen gold, wordt met dit voornemen bestendigd. Eventuele opbrengsten dienen te allen tijden te worden geïnvesteerd in de (verbetering van de) zorg. De bewering dat het verbod zich niet verhoudt tot het huidige karakter van het zorgverzekeringsstelsel is eenvoudig onjuist. Met de invoering van de Zorgverzekeringswet heeft de wetgever verschillende publiekrechtelijke beperkingen opgelegd aan zorgverzekeraars. Daar verandert het winstuitkeringsverbod niets aan, integendeel!
Eigendomsrecht?
Inhoudelijk gezien leunt het NZa advies sterk op de Raad van State, het adviesorgaan van de regering. Die Raad ziet louter beren op de weg, die er feitelijk niet zijn! Kern van het betoog is de misplaatste vrees voor mogelijke juridische schadeclaims door zorgverzekeraars. Volgens de Raad is er sprake van een gerechtvaardigd vertrouwen dat zorgverzekeraars na een overgangsperiode ‘commercieel’ mogen gaan, d.w.z winstuitkeringen mogen doen. Een winstuitkeringsverbod zou dan ook in strijd komen met het eigendomsrecht en leiden tot kostbare juridische procedures tot bij het Europees Mensenrechtenhof in Straatsburg.
Dat betoog overtuigt in het geheel niet. Aan verwachtingen kan simpelweg geen toekomstig recht op eigendom worden ontleend; en wat er niet is, kan ook niet geschonden worden! Mocht er al sprake zijn van een ‘eigendomsrecht’, dan nog kan de wetgever dat recht inperken op grond van een hoger, maatschappelijk belang, zoals de instandhouding van een sociale ziektekostenverzekering. Zeker nu de initiatiefnemers van het wetsvoorstel de noodzakelijkheid en evenredigheid ervan afdoende hebben verwoord.
Schermen met ‘Straatsburg’ getuigt eveneens van een onjuiste rechtsopvatting. Naar vaste jurisprudentie hebben Lidstaten een (zeer) ruime beleidsvrijheid waar het gaat om inperkingen van verdragsrechten zoals het eigendomsrecht (‘margin of appreciation’). Indien het voldoende aannemelijk is dat een dergelijk verbod noodzakelijk en proportioneel is, dan zal de ‘fair balance’ test snel doorslaan in het voordeel van het algemeen belang. Daarmee doorstaat het voorstel de toets van het Europese recht ruimschoots.
Erasmus Universiteit Rotterdam