Naar aanleiding van de inauguratie van de Tilburgse hoogleraar Goodijk verschenen er alarmerende berichten dat het toezicht in zorginstellingen drastisch tekort schiet, omdat het fundamenteel onevenwichtig is. Hoewel ik voortdurende discussie over “goed toezicht” belangrijk vind, zou ik niet willen stellen dat de situatie alarmerend is.
Onevenwichtigheid
Vanaf de start van het raad van toezichtmodel in de jaren tachtig van de vorig eeuw, is bekend dat er een onevenwichtigheid in zit. Immers, in tegenstelling tot het raad van commissarissenmodel in het bedrijfsleven kent het raad van toezichtmodel geen algemene vergadering van aandeelhouders, die de raad van commissarissen op de vingers kan tikken. Kortom, die fundamentele onevenwichtigheid is vanaf dag één bekend. Het vorige kabinet heeft geprobeerd hier een antwoord op te bedenken in het wetsvoorstel van de maatschappelijke onderneming, waarin wordt voorzien in een ‘belanghebbendenvertegenwoordiging’. Binnen de zorg is hiervoor geen enkel draagvlak gekregen. Dat is ook logisch, omdat vele partijen verschillende belangen hebben die niet in één vertegenwoordigend orgaan passen. In dit opzicht kunnen we dus niet zo veel leren van het bedrijfsleven!
Lastendruk
Ondanks de genoemde onevenwichtigheid in het systeem, is het niet zo dat een raad van toezicht te allen tijde kan doen en laten wat hij wil. Zo kan de ondernemingsraad naar de ondernemingskamer stappen en verzoeken om een onderzoek in het geval van vermeend wanbeleid. Een dergelijk onderzoek betreft ook het functioneren van de raad van toezicht. Daarnaast zijn zorgorganisaties verplicht om een jaarrekening op te laten stellen door een accountant en daarnaast zijn diverse inspecties actief. Kortom, als het bestuur van een organisatie niet goed functioneert en de raad van toezicht grijpt niet of te laat in, dan kunnen andere controlemechanismen optreden. Natuurlijk kan en moet het altijd beter, maar het grootste gevaar is volgens mij dat we een nieuwe toezichthouder gaan creëren, waarna we weer zullen moeten constateren dat de administratieve lastendruk in de zorg almaar toeneemt. Bovendien, wie controleert de controleur? Het is daarom geen tijd voor drastische maatregelen ten aanzien van ‘het systeem’.
Inhoudelijke competenties
Een ander issue dat in de discussie opspeelt, is de veelgehoorde opmerking dat de inhoudelijke kennis binnen raden van toezicht onvoldoende is. Uit mijn eigen onderzoek blijkt dit in ieder geval niet. Sterker nog, toezichthouders zijn erg gericht op de inhoudelijke competenties en bij de werving en selectie van nieuwe leden speelt juist het inhoudelijke profiel in toenemende mate een belangrijke rol. Mijn stelling is dat de inhoud eerder een te grote dan een te kleine rol speelt. De vraag is namelijk in hoeverre de raad van bestuur geholpen is met veel specifieke inhoudelijke kennis in de raad van toezicht. Als het, bijvoorbeeld, gaat om de rol of taak van klankbord of adviseur dan is het belangrijker dat een toezichthouder op het juiste moment doorverwijst naar goede gespecialiseerde externe adviseurs, dan dat hij zelf actiever gaat deelnemen aan het bestuur door middel van eigen adviezen. Hij moet dan immers later zijn eigen adviezen gaan controleren. Als ‘controleur’ van het bestuur is het vooral van belang de juiste vragen te stellen. Daarvoor moet je ‘de inhoud’ wel kunnen begrijpen, maar vooral bestuurlijk gezien de goede vragen kunnen stellen.
Kritische vragen
De kern van het interne toezicht is dat de raad van toezicht ervoor moet zorgen dat de raad van bestuur tijdig zijn verantwoordelijkheden kan pakken, daadwerkelijk pakt en dit goed doet. Een raad van toezicht moet hiervoor scherp blijven en vooral kritische vragen durven stellen. Om dit te bereiken gaat het mijns inziens veel meer om bestuurlijke competenties en groepsdynamica en veel minder om specifiek inhoudelijke kennis.
Legitimatie
Hoewel het niet de tijd is voor een fundamentele herziening van het raad van toezichtmodel, is het issue voor de komende jaren wel hoe een organisatie en dan met name de raad van toezicht zorgt voor voldoende maatschappelijke legitimatie van zijn handelen. Door de terugtredende overheid en de toenemende verwevenheid van zorgorganisaties met de steden en dorpen waarin zij zich bevinden, moet ook daar steeds meer de verankering en de legitimatie van het bestuur komen. Dit geldt nog meer voor de organisaties die in toenemende mate worden bekostigd door de WMO. Wat dat betreft is het misschien wel goed dat zorgorganisaties, in ieder geval in de care, financieel meer afhankelijk gaan worden van gemeenten.