Het in december 2018 gepubliceerde besluit over de toepassing van de zorgvrijstelling vennootschapsbelasting (Vpb) gaf de praktijk meer handvatten dan ooit tevoren om de Vpb-positie van zorgorganisaties te bepalen. Maar het bevatte naar onze mening ook een aantal manco’s. De Vpb-regels sloten niet volledig op de praktijk aan. Ook leidden ze tot extra administratieve lasten en bestuurlijke drukte, wat onnodig ten koste ging van zorggeld. Daarnaast stelde het besluit van 2018 eisen aan zorg-bv’s die niet in overeenstemming waren met het Burgerlijk Wetboek, waardoor het onmogelijk was hieraan te voldoen.
Herziening is verbetering
De staatssecretaris van Financiën heeft in het herziene besluit van december 2019 een aantal suggesties uit de praktijk overgenomen. Daardoor is het besluit naar onze mening op een aantal punten verbeterd. Zo lijkt de financieringsbron niet langer het belangrijkste uitgangspunt om de werkzaamhedeneis te beoordelen. Ook is er meer duidelijkheid over de werkzaamheden die worden verricht en gefinancierd op basis van de Jeugdwet, zoals jeugdzorg. Voor zorgorganisaties die gehandicaptenzorg aanbieden of zich richten op de geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen is deze duidelijkheid gunstig. Ook forensische zorg en zorg voor asielzoekers lijken op basis van het herziene besluit in principe niet meer ter discussie te staan.
Daarnaast is een ander manco ‘opgelost’: de strijdigheid met het Burgerlijk Wetboek die in het besluit van 2018 was opgenomen voor zorg-bv’s. Wel blijft het zo dat de eisen met enige regelmaat leiden tot zeer ingewikkelde bepalingen in de statuten van zorgorganisaties. Bovendien brengen de eisen bureaucratische ballast met zich mee.
Covid-19-compensatie
De herziening leidt niet in alle gevallen tot een juichstemming. Wat betekent bijvoorbeeld de Covid-19-compensatie in het licht van de zorgvrijstelling? Gezien de strikte scheiding tussen zorg en niet-zorg in het besluit zou je in theorie kunnen stellen dat de compensatie voor ‘misgelopen’ zorggelden (de zogenoemde continuïteitsbijdrage) geen zorgomzet is. Tegenover deze continuïteitsbijdrage staat immers geen direct aanwijsbare zorgverlening; de bijdrage is een vergoeding ter compensatie van juist niet verrichte zorg. De toepassing van de zorgvrijstelling kan hierdoor voor een groot aantal zorgorganisaties in gevaar komen.
Wij kunnen ons niet voorstellen dat dit een probleem oplevert, maar met het uitgangspunt in het besluit dat het gaat om de verrichte werkzaamheden waarvoor de zorgorganisatie een vergoeding krijgt, kunnen wij het ook niet uitsluiten. We verwachten dat het ministerie van Financiën hier coulant mee omgaat en hebben om verduidelijking gevraagd. Mocht deze duidelijkheid uitblijven, dan zou een beoordeling van de werkzaamhedeneis op basis van een andere verdeelsleutel – zoals het aantal fte’s – mogelijk uitkomst bieden.
Jeugdzorg
In het herziene besluit wordt de Jeugdwet genoemd als bron van collectief gefinancierde zorg en daarmee worden deze werkzaamheden mogelijk gezien als zorgactiviteiten. Later in het besluit wordt een opsomming gegeven welke werkzaamheden onder zorg vallen. Hiervan lijkt in elk geval sprake te zijn als de jeugdige zelf een medische (bijvoorbeeld lichamelijke, zintuiglijke, somatische, psychische of verstandelijke) beperking heeft. Jeugdzorgaanbieders die werkzaamheden verrichten voor jeugdigen die niet zelf een beperking hebben, maar van wie bijvoorbeeld de ouder of de opvoeder een medische beperking heeft of waarbij sprake is van andere problematiek, hebben daarmee een probleem. Zo zal een zorgorganisatie die voor een groot deel pleegzorgwerkzaamheden, jeugdreclassering en/of jeugdbeschermingsactiviteiten verricht in veel gevallen geen gebruik kunnen maken van de zorgvrijstelling.
Dat betekent dat zo’n organisatie Vpb is verschuldigd over haar (fiscale) winsten. Dat geldt ook als alleen om continuïteitsredenen een beperkte winst wordt behaald. Dit betekent dat de zeer beperkte marges in de jeugdzorg nog verder onder druk komen te staan. Het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) stelt op dit moment miljoenen euro’s extra ter beschikking om de kwaliteit van zorg in deze sector te verbeteren. Deze middelen vloeien door de (mogelijke) belastingplicht weer terug naar de schatkist. Gezien de uitdagingen waar de sector voor staat, is dit onwenselijk.
Dit is een fragment uit het blog ‘Herzien zorgbesluit 2019 Vpb en Covid-19: tijd voor actie’ Het volledige artikel vindt u hier.
Peter Kooy, director PwC
Marlijn Moors, senior manager PwC