De zaak draait om de levensbeëindiging van de vrouw die aan de ziekte van Alzheimer leed. Daardoor was ze wilsonbekwaam geworden. Toen zij nog wilsbekwaam was, heeft zij in een verklaring opgeschreven euthanasie te willen wanneer zij vanwege haar dementie opgenomen zou moeten worden. Het lijden dat de vrouw wilde voorkomen, was in deze verklaring echter vrij summier omschreven.
Drie eisen
Een officier van justitie van parket Noord-Holland deed op verzoek van het College een strafrechtelijk onderzoek naar de mogelijk strafbare euthanasie door de arts. Dat gebeurde nadat de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE) oordeelde dat de arts niet had voldaan aan drie eisen van de euthanasiewet. Daarin staat dat sprake moet zijn van een vrijwillig en weloverwogen verzoek, de patiënt uitzichtloos en ondraaglijk moet lijden en dat er geen redelijke andere oplossing is.
Boos en verdrietig
De huisarts wilde het euthanasieverzoek niet uitvoeren. Een paar jaar later toen de vrouw opgenomen werd in een zorginstelling ging haar toestand verder achteruit. Volgens de arts die uiteindelijk de euthanasie heeft uitgevoerd was de vrouw terechtgekomen in een situatie die ze juist niet had gewild. Ook was de arts ervan overtuigd dat de vrouw leed. De vrouw kon alleen nog maar in een stoel zitten, was incontinent en kon niet meer zelfstandig eten. Volgens familie, naasten en verzorgenden was de vrouw regelmatig boos en verdrietig.
Onafhankelijke SCEN-arts
De onafhankelijke SCEN-arts die door deze arts was ingeschakeld voor advies, was echter van mening dat er geen sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek. Ook was hij van mening dat geen sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden en dat een verhuizing van de vrouw naar een andere zorginstelling het lijden dat er was zou kunnen verlichten. Niettemin ging de arts over tot euthanasie.
Onvoldoende bewijs
Het College concludeert dat er voor de stelling van de RTE dat de arts niet overtuigd mocht zijn van het bestaan van een vrijwillig en weloverwogen verzoek, onvoldoende bewijs is. Dat geldt ook voor de stelling dat de arts niet overtuigd mocht zijn van de uitzichtloosheid en ondraaglijkheid van het lijden. Verder is het College van oordeel dat er geen redelijke andere oplossing was om het lijden van de vrouw te verlichten. (ANP)