Hij viel in een gracht, niemand was erbij. Dus hij was vermist, en wij gingen hem zoeken. Wij vonden zijn fiets, duikers zijn lichaam. Wij mochten hem nog één keer zien, toen kregen we hem thuis in een kist. Ik belandde in een werkelijkheid die ik van eerder niet kende. Mijn broer werd 26 jaar.
Bewust
Tot dat moment had ik mij eigenlijk nooit bewust met de dood beziggehouden. Mijn grootouders waren al dood toen ik geboren werd of stierven toen ik nog heel klein was. Ik zie nog wel voor me hoe mijn twee broers zo plechtig mogelijk mijn dode konijn in een schoenendoos op hun schouders naar een gat achterin de tuin droegen.
Abstract
Verder was de dood van anderen. Ver weg, theoretisch, abstract. Dat je denkt ‘o, wat erg voor die mensen’, als je eens wat leest of hoort – en dan weer doorgaat met de dagelijkse gang van zaken. Maar zo plotseling als het hart van mijn broer ermee stopte, zo plotseling werd de dood iets van mij. Van de ene dag op de andere werd het leven daarmee ineens volstrekt anders.
Hoe gaat het vandaag?
Hortend en stotend, zoekend, onderzoekend, zelf en samen met anderen, ging ik op weg. Ik leerde veel – bijvoorbeeld: altijd zorgen dat je weet waar de figuurlijke nooduitgang is. Dat je weg kan als het je ineens teveel wordt. Ik leerde dat je hartstreek fysiek pijn kan doen van al dat verdriet. Soms moest ik anderen op weg helpen als zij niet wisten wat ze met mij aan moesten. Dan stond weer iemand stamelend voor mij: ‘ik weet gewoon niet, wat ik moet zeggen’. Met grote, vragende ogen. Dan gaf ik suggesties als: de vraag ‘hoe gaat het vandaag?’ is makkelijker te beantwoorden dan: ‘hoe gaat het?’.
Bij de club
Er zijn ook mensen die niet stamelen. Mensen die je met begrip aankijken en bepaalde dingen zeggen. Mensen die ‘het’ ook hebben meegemaakt. Ik besefte vrij snel dat ik zomaar en bovendien totaal ongewenst was toegetreden tot een mij tot dan toe volkomen onbekende club. Een club die bekend is met levensgroot verdriet, en zich bescheiden laat kennen door zachtaardige vragen, opmerkingen en blikken. Wat mij verbaasde is hoe veel mensen eigenlijk stilletjes bij de club horen.
Meemaken
In de filosofie noemen ze zoiets ook wel een ‘epistemisch transformatieve ervaring’. De ervaring leert de persoon die het ervaart iets, dat zij niet had kunnen leren zonder het te ervaren. Je bent pas kenner, als je het meemaakt. Maar dat is theoretisch en de dood is juist niet theoretisch, als je die meemaakt.
Op werk
Zo werd ik destijds op werk ontzettend zorgzaam opgevangen door mijn leidinggevende, die iets soortgelijks had meegemaakt. Zij hoorde bij de club. Daar had ik ‘geluk’ mee. Ik heb nooit het gevoel gehad dat ik mij moest verdedigen of uitleggen waarom het soms even niet ging. Maar natuurlijk zou het niet moeten uitmaken of je leidinggevende wel of niet bij de club hoort.
Open zijn over de dood
Ik denk dat we in de samenleving er baat bij hebben als zowel mensen binnen als buiten de club open durven te zijn over de dood. Als de dood wat meer genormaliseerd zou zijn, had ik dan zelf misschien wat minder staan stamelen tegen anderen, voordat ik toetrad tot de club?
Myrthe Lenselink, senior adviseur bij de Raad voor Volksgezondheid & Samenleving, schreef dit blog als bijdrage aan het adviestraject ‘Goed samenleven met de dood.’