Ziekenhuizen hebben moeite met de registratielast die het vastleggen van uitkomstindicatoren met zich meebrengt. Dit constateert de Inspectie voor de Gezondheidszorg & Jeugd (IGJ). Met name het meten van uitkomsten na ontslag uit het ziekenhuis ervaren de ziekenhuizen als een grote belasting. Gevolg is dat ziekenhuizen deze uitkomsten onvoldoende en soms helemaal niet registreren, laat staan voor verbetering van de zorg gebruiken.
In Het Resultaat Telt Medisch Specialistische Zorg 2017 gaat de IGJ uitgebreid in op de indicator ‘functioneren na ontslag uit het ziekenhuis bij een heupfractuur’. Een belangrijk onderwerp, stelt de IGJ, aangezien één op de vier van de patiënten die aan een heupfractuur wordt geopereerd binnen een jaar overlijdt. Hoe relevant ook, ziekenhuizen noemen deze indicator volgens de inspectie vaak in gesprekken over registratielasten.
Belasting
De inspectie onderkent dat relevante uitkomsten bij de behandeling van een heupfractuur vaak moeilijk vanuit een ziekenhuis zijn vast te stellen. “Zeker wanneer de uitkomst wordt gemeten nadat de patiënt het ziekenhuis heeft verlaten is de belasting groot”, schrijft de inspectie in HRT. “Omdat het voor het ziekenhuis lastig is om nog te achterhalen wat de toestand van de patiënt is.”
Controlemoment
Maar volgens de IGJ hebben ziekenhuizen geregeld ook onvoldoende oog voor relevante uitkomsten. Zo blijken follow-upmomenten, zoals controle-momenten in de polikliniek, vaak helemaal niet ingericht om het resultaat van een behandeling te evalueren. Daar komt bij dat het routine-terugkommoment in Nederlandse ziekenhuizen na zes weken plaats vindt, terwijl het internationaal erkende moment om het resultaat van de behandeling te toetsen twaalf weken is. De gedachte hierachter is dat de blijvende resultaten van een heupoperatie pas na langere tijd zichtbaar worden.
Nul procent
De inspectie constateert grote verschillen in de manier waarop ziekenhuizen met de indicator ‘functioneren na heupfractuur’ omgaan. De beschikbaarheid van de gegevens die de ziekenhuizen over 2017 aanleverden varieerde van 0 tot 100 procent. Oftewel: sommige ziekenhuizen verstrekten deze gegevens over al hun patiënten, terwijl anderen niets aanleverden. In totaal waren de resultaten van deze indicator van ongeveer 30 procent van de patiënten beschikbaar.
Ook bij de behandeling van hartinfarcten worstelen de ziekenhuizen volgens de IGJ nog met het verwerven van inzicht in functionele uitkomsten. “Het blijkt moeilijk om de patiëntengroepen over de verschillende schakels in de keten te volgen, van de ambulance naar spoedeisende hulp en (voor de indicator) eindigend bij de verwijzing naar de hartrevalidatie”, constateert de IGJ.
Vertekend beeld
Zelfs zonder deze schotten blijkt het bij hartinfarcten moeilijk om consistent uitkomsten te meten. Zo zijn er volgens de IGJ nog steeds ziekenhuizen die als onderdeel van de uitkomstmeting uitsluitend de sterfte tijdens de opname in het ziekenhuis meewegen. Dit levert een vertekend beeld op in vergelijking met het gros van de ziekenhuizen dat een 30-daagsesterfte hanteert. Logischerwijs kennen deze ziekenhuizen een hoger sterftecijfer, omdat ze ook patiënten in hun uitkomsten betrekken die na ontslag thuis overlijden.
Kwaliteitsverbetering
De vaak problematische omgang met uitkomstindicatoren leidt er toe dat ze nog nauwelijks worden gebruikt voor verbetering van de patiëntenzorg. Minder dan 1 procent van de toelichtingen bij uitkomstindicatoren gaat daadwerkelijk in op mogelijke kwaliteitsverbeteringen in de zorg, aldus de inspectie. Tezelfdertijd wil de IGJ de ogen niet sluiten voor de ervaren registratielast. “Dit kan schadelijk zijn voor de steun die een indicator krijgt vanuit de ziekenhuizen”, stelt de IGJ. “Daarmee bestaat de kans dat ziekenhuizen niet alle kansen op verbeteringen in de zorg gebruiken.”