Of een kind al dan niet uit huis geplaatst gaat worden, is vooral afhankelijk van de persoonlijke opvattingen van hulpverleners. Er zijn meer maatregelen nodig om beslissingen bij kindermishandeling te onderbouwen.
Dat stelt Cora Bartelink, die op 1 februari promoveerde aan de faculteit Gedrags- en Maatschappijwetenschappen van de Rijksuniversiteit Groningen. Bartelink onderzocht het besluitvormingsproces van professionals in de jeugdhulp en jeugdbescherming.
Persoonlijke opvattingen
Wanneer is er sprake van mishandeling en moet een kind uit huis geplaatst? Gevalideerde methodes voor besluitvorming als ORBA en het risicotaxatie-instrument LIRIK spelen slechts een beperkte rol in de beslissing. Het helpt ze om alle factoren mee te wegen, maar zorgt niet voor een trefzeker en eenduidig oordeel. Professionals laten zich vooral leiden door hun persoonlijke redenering en opvattingen op het gebied van kindermishandeling en uithuisplaatsing. En dat leidt tot heel verschillende beslissingen. Ze zijn het daarom regelmatig met elkaar oneens.
Transparanter
Bartelink pleit om aanvullende manieren te zoeken om de besluitvorming te verbeteren. Ze denkt daarbij aan een meer gedeelde besluitvorming van professionals met de ouders en kinderen en professionals in teams. Dat dwingt de zorgverleners om transparanter te zijn.
Cora Bartelink voerde haar onderzoek uit bij het Nederlands Jeugdinstituut waar zij werkt als onderzoeker en adviseur in het programma Veilig opgroeien. Het werd gefinancierd door het Nederlands Jeugdinstituut, ZonMw, Stichting Kinderpostzegels en de RUG.