Er is een wildgroei ontstaan aan kwaliteitsregistraties en keurmerken. Dat kan anders, door kwaliteit niet langer te baseren op wantrouwen in elkaars toetsingssystemen, maar op vertrouwen en op goede afspraken tussen partijen over wie wat toetst.
Uit onderzoek van KPMG bleek zeer recent dat ziekenhuizen jaarlijks tientallen miljoenen euro’s uitgeven aan papierwerk. Eén van de redenen is dat ziekenhuizen gemiddeld deelnemen aan 45 kwaliteitsregistraties, negentien keurmerken en zeven patiëntervaringsonderzoeken. Eerder pleitte ik ervoor om landelijke afspraken te maken over wie wat toetst. Dat dit haalbaar is, licht ik hier toe.
Ondanks de bedoelingen van de Kwaliteitswet uit 1996 is er een wildgroei aan kwaliteitsregistraties en keurmerken ontstaan. De oorzaak hiervan is dat de afgelopen jaren veel actoren in de zorg hun eigen beoordelingssystemen zijn gaan ontwikkelen. Er was blijkbaar geen vertrouwen in elkaars toetsingskaders. Zo kregen we naast registraties, accreditaties en certificaten, ook bronzen-, zilveren-, en gouden keurmerken, zorgkaarten, indexen en kwaliteitsvensters van uiteenlopende partijen.
De oplossing ligt voor de hand: kwaliteit niet langer baseren op wantrouwen (in elkaars toetsingssystemen), maar op vertrouwen en op goede afspraken tussen partijen over wie wat toetst. Een stimulerende rol hierin moeten het ministerie en de IGZ spelen. Want onder andere doordat zij op dit vlak niet genoeg duidelijkheid hebben gegeven over de intentie van de Kwaliteitswet, ging het mis.
Paradoxaal effect
De Kwaliteitswet uit 1996 heeft een paradoxaal effect gehad. Hij was onder andere bedoeld om te dereguleren door allerlei bestaande regelgeving op het gebied van kwaliteit af te schaffen en te vervangen door meer algemene, kaderstellende voorschriften. Maar hij leidde alleen maar tot MEER regels. Dit komt doordat aan een belangrijk uitgangspunt van de wet geen gevolg is gegeven. In de wet werd de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van zorg neergelegd bij zorgaanbieders. Zij moesten verantwoorde zorg leveren en wat dat inhield moesten ze in overleg met vertegenwoordigers van patiënten/consumenten en verzekeraars vaststellen.
De sector werd hiermee zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van zorg en voor het realiseren van een toetsbaar en transparant kwaliteitsstelsel. De overheid zou dit stelsel van zelfregulering moeten beoordelen. Concreet hield dit in dat ministerie en Inspectie vooral moesten toezien op de manier waarop kwaliteitskaders tot stand kwamen en of er een gerechtvaardigd vertrouwen kon zijn in de wijze waarop die kaders werden ingevuld en in de uitvoering werden getoetst. Echter: onder meer doordat de overheid nauwelijks de rol van ’toetser van toetsingsmechanismen’ op zich heeft genomen, heeft wildgroei kunnen ontstaan.
Gerechtvaardigd vertrouwen
Wat nu? Een weg terug is denkbaar wanneer de overheid alsnog de partijen stimuleert afspraken te maken over ‘wie toetst wat?’, waarbij tegelijkertijd gelet wordt op het voorkomen van onnodige administratieve lasten. De overheid moet er immers voor zorgen dat het mechanisme van het leveren en beoordelen van kwaliteit functioneert. Wanneer je als consument in een vliegtuig stapt heb je het vertrouwen dat de kist gecontroleerd is en de vakbekwaamheid van de piloot is vastgesteld. Wanneer ik een ziekenhuis binnenloop ga ik ervan dat er controle- en verbetermechanismen zodanig werken dat ik een gerechtvaardigd vertrouwen kan hebben in de kwaliteit en de veiligheid van zorg.
De basis voor de Kwaliteitswet lag in de Leidschendamconferenties van 1989, 1990 en 1995. Bij die conferenties was vertrouwen, dat wil zeggen vertrouwen in elkaars intentie om het kwalitatief goede te doen, de leidraad. Naar dat vertrouwen moeten we weer terug. De landelijke organisaties van zorgaanbieders, patiënten-/consumenten en zorgverzekeraars (de bekende driehoek in de zorg) zouden opnieuw bij elkaar moeten gaan zitten om controlesystemen af te stemmen, waar mogelijk terug te dringen en de rol van de Inspectie helder te definiëren. Het belangrijkste daarbij is dat partijen elkaar wezenlijk inzicht geven in (de onderbouwing van) elkaars beoordelingssystemen, daar wederzijds ook iets van mogen vinden en vervolgens doublures in de feitelijke controle voorkomen. Wellicht dat we dan ook naar een situatie toe kunnen dat er een gezond evenwicht ontstaat tussen ‘kijken naar de papieren’ en ‘kijken in de pupillen’.
Adviseur Kwaliteit en Management in de Zorg