De brief is omvangrijk en programmatisch opgebouwd. De Jonge en Dekker geven aan wat tenminste nodig is om de knelpunten structureel aan te pakken. Er wordt gestuurd op borging van kernprocessen als transitie en kwaliteit in de jeugdzorg, iets dat in alle gevallen zinnig is voor continuïteit. Goed dat de positieve elementen van de transitie benoemd worden, maar de negatieve effecten bepalen de dagelijkse praktijk en de noodzaak van de maatregelen. De brief gaat in op organisatorische voorwaarden om tot verbetering te komen. De vraag die rijst tijdens het lezen is wat dan verbeterd wordt?! Knelpuntenanalyse en data ontbreken.
De regionalisering speelt al langer, alleen zal er nu gericht op gestuurd worden, inclusief de verantwoordingsstructuur (interventieladder). Er waren gelukkig al goede praktijkvoorbeelden waar De Jonge en Dekker terecht enthousiast naar verwijzen. Opmerkelijk is dat de ministers twee scenario’s van sturingsprocessen benoemen (zonder keuze): lokaal in verbinding met een regionale sturing, dan wel lokaal/regionaal in verbinding met landelijke sturing. Dat vraagt nog om uitwerking.
Een paar opmerkingen bij de brief:
- In de transitie is naar mijn idee expertise-verlies ontstaan. Inhoudelijk is de jeugdzorg versnipperd geraakt, de kennis verloren en de specialisten op zichzelf aangewezen. De opgebouwde kennis en know how, de vaak krachtige tact knowledge, maar ook wetenschappelijk onderzoek naar evidence based interventies, verdween naar de achtergrond. Regionalisering betekent dus opnieuw de verbinding maken op wetenschappelijke- en ervaringskennis en vakmanschap. Daar besteed de brief amper aandacht aan. Dat is echter te meer van belang in het grote grijze gebied ‘tussen uit en thuis’, waar opname voorkomen kan worden!
- Onhelder is simpelweg om welke kengetallen we het hebben. Om hoeveel jeugdigen gaat het, lokaal, regionaal, landelijk? Welke type vraagstellingen liggen er achter schuil? Waar ligt de financiële druk? Data-sturing zou helpend kunnen zijn, maar concrete gegevens zijn in de brief niet opgenomen. Temeer omdat we meer zicht willen hebben op op- en afschaalmogelijkheden.
- De ministers roepen op tot delen in een ‘lerende praktijk’. Wat dit concreet betekent en vraagt van professionals, organisaties en met name HR, blijft geheel vrijblijvend. De noodzakelijke reflectie die het werken in de hulpverlening vraagt, staat constant onder druk. Intervisie en supervisie zijn niet vanzelfsprekend en kosten geld! De oproep vanuit de werksessies, speciaal voor deze beleidsbrief georganiseerd, om aan de professionals meer dan gemiddeld aandacht te besteden, komt in deze brief absoluut niet tot zijn recht (vgl. Verslag 24-uurs werkconferentie ‘Perspectief voor de Jeugd’, 10/ 11 februari 2020).
- We dienen altijd te kijken naar het effect van ons handelen. En soms wordt ons een spiegel voorgehouden door de jongeren zelf. Ze geven zelf een beeld van wat werkt of wat niet. Ervaringsdeskundigen hebben daarbij een meerwaarde in de onderkenning van keuzes die we maken. Zij laten zich horen, zoals ‘Rinkelende alarmbellen in de jeugdzorg’ (Annemiek Harder, 2020). En duidelijk is dat de huidige aanpak niet werkt voor hen. De brief biedt geen inhoudelijk kader om hier antwoorden op te vinden.
- De brief laat ook teveel ruimte, of anders gezegd: gaat niet in op de noodzakelijke samenwerkingsverbanden tussen zorgdomeinen. Iets waar Jeugdzorg Nederland, GGZ NL, VGN en VOBC nadrukkelijk voor pleitten in hun rapportage ‘Eerst samenwerken voor veiligheid, dan samenwerken voor risicogestuurde zorg’(2016). Dat is alleen al te bedenken voor de grote groep LVB/zwakbegaafdheid (1,1 miljoen, vgl IBO-LVB, 2019). Overigens ontbreekt ook de erkenning van wat werkt in die samenwerking, iets dat goed onderzocht en verwoord is in ‘De sterkste schakel. Wat werkt in de samenwerking tussen jeugdgezondheidszorg, wijkteams en onderwijs’ door NJi, Ned. Centr. Jeugdgezondheidszorg en Verweij-Jonker Instituur (2019).
- Door op het huidige systeem voort te bouwen lopen we ook een risico. We zijn niet sterk in het leren van het verleden – noch doen we daar gericht onderzoek naar. Dit risico wordt nog eens sterk benoemd door Thomas Gielissen, ‘Alleen fundamentele keuzes kunnen jeugdzorg uit de brand helpen’ (2019, www.socialevraagstukken.nl), ofwel: jeugdzorg is geen eiland.
Ongeveer de helft van wat in de voorbereidende werksessies is opgehaald, is niet meegenomen in de brief. Ik vermoed dat het daarbij vooral om inhoudelijke voorwaarden en motieven ging. Naar mijn idee schiet de brief juist daarin tekort, ondanks de goede inzet om tot verbeteringen te komen. Zo komt het gevaar van korte termijn denken en doen weer vol in beeld. Dat is niet nodig. Wat er staat is wellicht haalbaar, maar door de inhoudelijke tekorten niet duurzaam.
Jac de Bruijn
Zelfstandig adviseur zorg en samenleving