Het is alweer meer dan 12 jaar geleden dat Michael Porter en Elizabeth Teisberg in hun toonaangevende boek ‘Redefining Health Care’ de verschillende aspecten van Value Based Health Care (VBHC) lanceerden.
De auteurs benadrukken in hun boek de noodzaak van een shift van fee for service naar resultaatgerichte beloning, het reduceren van verkwisting. Ze bepleitten het werken met zorgpaden en ‘integrated practice units’ als middel om het werken in silo’s tegen te gaan en teams multidisciplinair en patiëntgericht in te richten. Als onderdeel van hun VBHC-theorie zou ‘managed competition’ gestimuleerd moeten worden en op de cover van het boek werden als gevolg van de implementatie van VBHC significante kostenverlagingen voorzien.
De VBHC-beweging heeft een enorme impact op de westerse gezondheidszorg, er is op allerlei manieren in geïnvesteerd en de vraag is gerechtvaardigd wat nu te zeggen is over de meerwaarde. Welke zaken leveren aantoonbaar hun geld op en waar is het ijs bij wijze van spreken nog dun?
Allereerst moeten we constateren dat het concept VBHC multi-interpretabel is gebleken; ieder geeft er zijn eigen draai en invulling aan. Voorbeelden zijn het gemak waarmee DICA-achtige registraties onder de VBHC-vlag zijn gaan varen en ‘bundled payments’ inmiddels ook al VBHC blijken te zijn. In de literatuur wordt dit fenomeen inmiddels aangeduid als ‘dilution’ of ‘pseudo-understanding’. Het is ook wel logisch dat dit plaatsvindt als we zien dat hetzelfde VBHC wordt gebruikt door zorgverzekeraars in hun inkoopbeleid, door consultancybureaus voor hun adviespraktijk, door grote medische firma’s als verpakking van hun – op winst gerichte – marktbenadering en door zorgaanbieders voor zorgverbetering, -verkoop en -marketing.
Extra impuls
Bovendien speelt de VBHC-trend parallel aan ontwikkelingen in onder andere de oncologische en vasculaire zorg, waar multidisciplinair werken en het stimuleren van patiëntgerichtheid via zorgpaden al als trend zichtbaar werden ten tijde van de lancering van VBHC als concept. Deze heeft wel een sterke extra impuls gekregen.
Niemand kan tegen het principe zijn van een sterkere nadruk op toegevoegde waarde en resultaat en het belang van multidisciplinair werken en patiëntgerichtheid zal door niemand betwist worden. Hoe intuïtief ook, de harde ‘evidence’ met betrekking tot de toegevoegde waarde is echter ver te zoeken. Er zijn, ook na meer dan twaalf jaar, nauwelijks artikelen of reviews verschenen waarin de ‘evidence base’ van VBHC wordt beschreven. Er is nog nauwelijks een artikel over de vergelijking/deelsom verschenen waarin de differentiatie in kwaliteit wordt afgezet tegen de differentiatie in kosten en goede, onafhankelijke budget-impactanalyses waarin de kosten van de managerial- en ICT-inspanningen worden afgezet.
Conclusie: VBHC heeft voor een enorme beweging gezorgd, het klopt intuïtief en vele partijen haken er op hun eigen manier en met hun eigen belang op aan. Zeker als het geld kost is er weinig bewijs voor toegevoegde waarde, laat staan voor kosteneffectiviteit. Het is van groot belang daar voor te gaan zorgen.