Sinds de jeugdhulp in 2015 onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten kwam, is het gebruik ervan fors toegenomen. De kosten rezen veel gemeenten boven de pet. Vanuit het kabinet is er steeds geld aan het budget toegevoegd, maar het veld heeft inmiddels ook de opdracht gekregen om het gebruik van met name de dure, specialistische jeugdzorg te beperken. De Directie Jeugd van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) heeft in september 2022 als onderdeel van de ontwikkeling van de Hervormingsagenda twee voorlopige criteria geformuleerd om de reikwijdte van de jeugdhulpplicht af te bakenen:
- Als er ernstige zorgen/vermoedens zijn vastgesteld over de veiligheid van het kind of zijn/haar omgeving (kindermishandeling, onveilige woonomgeving, suïcidaliteit, etc.).
- Als een professional in de toegang of andere verwijzer constateert dat de situatie dermate ernstig is of op korte termijn kan worden dat interventie noodzakelijk en helpend is om het kind zo gezond mogelijk te laten opgroeien en naar vermogen zelfstandig te participeren in de maatschappij.
Over deze criteria zijn de meningsverschillen in het veld groot. VWS meent dat alleen het toevoegen van criteria aan de Jeugdwet niet zal leiden tot een verandering van de praktijk. De criteria zouden moeten worden aangevuld met een afwegingsproces dat beschrijft op welke manier de criteria een plek krijgen bij het toewijzingsproces van jeugdhulp. Het ministerie van VWS heeft het Verwey-Jonker Instituut gevraagd om in kaart te brengen hoe dit afwegingsproces eruit kan zien.
Het gaat in het advies om de niet-vrij toegankelijke hulp. Dat is hulp waar een beschikking voor nodig is. De beschikking wordt afgegeven voor een individu, en soms voor een gezin. Ook wel aangeduid met: specialistische hulp, individuele hulp. “Wij vermijden deze termen omdat ook vrij-toegankelijke hulp individueel geboden kan worden, en er soms voor hulp in groepsverband wel degelijk een beschikking nodig is”, aldus het instituut.
Buiten de norm
Het Verwey-Jonker Instituut ziet dat professionals in zo veel mogelijk gevallen een passend antwoord willen bieden. Soms is dit jeugdhulp, maar soms is dit inzet vanuit een ander domein of is het antwoord op een vraag geen (jeugd)hulp. “Op papier hebben ze vaak voldoende middelen om onderbouwd ‘nee’ te zeggen. Maar dat doen zij soms minder dan ze zouden willen. Om meerdere redenen; een belangrijke is zich niet gesteund voelen in hun keuzes, en het gevoel hebben er alleen voor staan. Hierbij komt dat zij zich soms onder druk gezet voelen door ouders en de maatschappelijke context (de prestatiemaatschappij met een hoog maakbaarheidsgehalte). Tot slot zorgt tijdsdruk er ook voor dat professionals eerder geneigd zijn om bij twijfel niet-vrij toegankelijke hulp in te zetten.”
Het advies hierbij is om zo spoedig mogelijk het maatschappelijk debat te voeren over waar de overheid wel en niet verantwoordelijk voor is en wat burgers van een professional mogen verwachten, en welke tegenslagen bij het gewone leven horen. “Maar ook over prestatiedruk en het belang van een inclusievere samenleving. Zodat ook de mensen die ‘buiten de norm’ vallen (meer) mee kunnen doen, en niet zoals nu nog te vaak langs de kant staan.”
Kwaliteitskader
Volgens de onderzoekers zijn er voor jeugdhulpverleners goed uitgewerkte en helpende (gespreks)instrumenten voor doen van onderzoek. Er zijn ook veel inhoudelijk sterk uitgewerkte richtlijnen. Deze worden in de praktijk echter wisselend ingezet. “Er ontbreekt een branche-overstijgend kwaliteitskader jeugd en een op hoofdlijnen gedeelde visie voor alle verwijzers (de toegang als geheel)”, zien de onderzoekers. “Kom als veld tot een overstijgend en hoogwaardig kwaliteitskader jeugd (beroepsgroepen)”, adviseren ze. “Zoek samen hoe er op de lange termijn een meer gemeenschappelijke basis in de richtlijnen voor toegang kan komen, vanuit een gezamenlijke verantwoordelijkheid (dus beroepsgroep overstijgend, voor alle verwijzers). Geef bij inkoopcontracten aan dat je verwacht dat partijen werken volgens de geldende kwaliteitsstandaarden en professionele normen.”
Wel of geen papiertje
Opvallend is dat het eigenlijk onduidelijk is of er wel voldoende passend vrij toegankelijk aanbod beschikbaar is, als je daarmee de beoogde hulpvragen zou willen opvangen. “Lokale teams hebben er niet altijd inzicht in en tijd voor om het bestaande vrij-toegankelijk aanbod te leren kennen. Vrij-toegankelijk aanbod wordt door jeugdigen en ouders niet altijd voor vol aangezien. Men beschouwt het soms als minderwaardig / minder goed. Een sterke nadruk op het onderscheid vrij toegankelijk en niet-vrij toegankelijke hulp kan dus averechts uitpakken”, stellen de onderzoekers.
Het Verweij Jonker Instituut adviseert hierop om voorrang te geven aan de ontwikkeling van een sterker preventief vrij toegankelijk aanbod. “Zorg ervoor dat lokale teams goed in staat worden gesteld om dit te leren kennen en benutten, tijd en continuïteit (in mensen) zijn hier randvoorwaarden voor. Probeer minder te focussen op het onderscheid ‘wel papiertje’ – ‘geen papiertje’ om te helpen de beeldvorming te veranderen. Blijf weg bij het idee van sommigen dat een beschikking een-op-een staat met ‘goed’, ‘deskundig’ en ‘professioneel’ en dat alles waar geen beschikking voor nodig is ‘dus wel minder goed’ zal zijn. Beschikkingen, en de mogelijkheid om er tegen in beroep te gaan, bieden natuurlijk wel een vorm van rechtszekerheid.”
Ongelijkheid
Tot slot vragen de onderzoeker aandacht voor de ongelijkheid in de mate waarin verschillende vormen van jeugdhulp worden gebruikt door verschillende groepen. “Zo waren het in diverse steden juist de wijken met een hoge sociaaleconomische status waar de vraag naar jeugdhulp (na de eerste lockdown) het snelste weer groeide. Bij elke wetswijziging is het belangrijk dat er goed wordt gemonitord en geëvalueerd wat de gevolgen hiervan zijn (zowel gewenste, als mogelijk ongewenste gevolgen).”