AppleMark
De medische tuchtcolleges dreigen verstopt te raken door een toestroom van klachten die daar niet thuishoren. Belangrijke kwesties komen daardoor niet, of niet tijdig, voor de tuchtrechter. Dat schrijven de hoogleraren gezondheidszorg Jaap Sijmons en Joep Hubben in het Nederlands Juristenblad.
Slechts ongeveer 12 procent van de in totaal bijna 1600 klachten leidt tot een gegrondverklaring, aldus Joep Hubben. De rest wordt afgewezen omdat het onvoldoende of niet gegrond is. Hubben: “Veel van die afgewezen klachten komen niet eens in aanmerking voor een mondelinge behandeling, eenvoudig omdat zij te licht zijn. Een belangrijk deel van de klagers is dus aan het verkeerde adres.”
Om minder of weinig relevante klachten (bagatelzaken) af te houden, moeten tuchtcolleges de mogelijkheid krijgen om dit soort klachten eerst te verwijzen naar de klachteninstantie waarbij de beroepsbeoefenaar of zijn werkgever is aangesloten. Het onlangs gepubliceerde wetsvoorstel tot herziening van het medisch tuchtrecht bood hiertoe een uitweg. Toch is de mogelijkheid tot verwijzing naar een klachteninstantie niet in het wetsvoorstel overgenomen, constateren Sijmons en Hubben, die beiden werkzaam zijn voor Nysingh.
De hoogleraren vinden zeker niet dat alle klachten eerst langs de interne klachteninstantie moeten gaan. Ernstige klachten, bijvorobeeld over handelen dat heeft geleid tot het overlijden van de patiënt, kunnen direct door het tuchtcollege worden behandeld. Bovendien houden klagers ook na verwijzing uitdrukkelijk de mogelijkheid om na uitspraak van de klachteninstantie de klacht alsnog ter beslissing voor te leggen aan het tuchtcollege. Bij het aanhangig maken van een klacht zou het volgens hen ook helpen als de klager kan melden of hij al eerder heeft geklaagd bij een klachtinstantie.
Kwaliteit van de gezondheidszorg
Als oplossing voor het weren van bagatelzaken bij de tuchtcollege, stelt de minister de introductie van een ‘laagdrempelig griffierecht’ voor. De hoogleraren zijn hier geen voorstander van. Zij voeren als argument aan dat het tuchtrecht geen klagersrecht is, maar bedoeld is om de kwaliteit van de gezondheidszorg te bevorderen. Daarbij past volgens hen niet dat de patiënt of de nabestaande die de moeite neemt een (redelijke) klacht aanhangig te maken daarvoor moet betalen. “Het blijft principieel weinig gelukkig en is bovendien niet erg effectief. Een ‘laagdrempelig griffierecht’ zal immers, nog afgezien van de uitvoeringskosten, inderdaad niet een echte drempel opwerpen of leidt er alleen toe dat klagers met zeer weinig geld daarvan worden afgehouden.”
Naast vermindering van het aantal lichte klachten is het volgens Sijmons en Hubben van belang te bevorderen dat mensen relatief zwaardere zaken bij het tuchtcollege aanhangig maken. Hier zien zij een rol voor de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). De Inspectie moet vaste koers aanhouden dat het aanhangig maken van klachten tot haar handhavingsbeleid hoort, stelt Joep Hubben. De IGZ heeft jarenlang ‘vrij weinig klachten’ aanhangig gemaakt bij de medische tuchtcolleges. Het aantal jaarlijks ingediende klachten kwam doorgaans niet boven de tien klachten. De laatste paar jaar is de IGZ duidelijk actiever en brengt zij zo’n veertig klachten per jaar onder de aandacht van de tuchtcolleges. Hubben tekent hierbij aan dat veel van die klachten betrekking hebben op ongewenste intimiteiten in de hulpverleningsrelatie.
Het wetsontwerp regelt dat de inspectie van de tuchtcolleges periodiek een ‘geaggregeerd overzicht’ (totaaloverzicht) ontvangt van alle ingediende klachten. De IGZ krijgt nu alle beslissingen afzonderlijk. Op basis van een geaggregeerd overzicht zou de Inspectie kunnen bezien of zij door patiënten of nabestaanden ingediende klachten overneemt. Nu doet de inspectie dit maar zeer incidenteel. Volgens Joep Hubben voegt een totaaloverzicht niet zoveel toe: om zelf beroep in te stellen of een klacht over te nemen, heeft de IGZ nu ook al voldoende informatie. Onderzoek van de IGZ naar aanleiding van klachten van patiënten of nabestaanden ligt bij ernstige incidenten wel in de rede, stellen Hubben en Sijmons. “In dergelijke, vaak gecompliceerde zaken kan nauwelijks van een patiënt of diens nabestaande(n) worden verwacht een klacht goed op te zetten en de procedure effectief te voeren.”
Verschijningsplicht
Het wetsvoorstel herintroduceert de verschijningsplicht van de aangeklaagde beroepsbeoefenaar. Volgens Joep Hubben is dit soms van belang voor de waarheidsvinding en verder is het in het belang van het tuchtrecht. “Tuchtrecht is er primair in het belang van de kwaliteit van zorg. Dan is het ook essentieel dat een beroepsbeoefenaar zich wil verantwoorden en zich daaraan niet onttrekt, zoals één van de bestuurders deed in de zaak Jansen Steur.” Van de verschijningsplicht kan een nuttige signaalfunctie uitgaan.
In het wetsvoorstel heeft minister Schippers een nieuw instrument opgenomen: de last tot onmiddellijke beëindiging beroepsuitoefening. Dit is wel het pièce de résistance van de modernisering genoemd, aldus Hubben en Sijmons, maar tegelijk het meest problematische. De IGZ krijgt de bevoegdheid een beroepsbeoefenaar een last tot onmiddellijke beëindiging van de beroepsuitoefening op te leggen, als gevaar voor personen mag worden verwacht. De last eindigt acht weken na mededeling aan de beroepsbeoefenaar, tenzij de inspecteur een klaagschrift indient bij het regionaal tuchtcollege.
De last is een flinke inbreuk op het leven van de beroepsbeoefenaar, geeft de toelichting toe, maar stelt daartegen rechtsbescherming via de algemene bestuursrechter in het vooruitzicht. “Dat is wel erg mager”, oordelen de twee hoogleraren. “Deze bestuursrechter is niet gespecialiseerd en zal met het voorlopig oordeel van inspectie in een voorlopige voorziening niet snel aannemen dat er toch geen gevaar is, als het vooruitzicht is dat de tuchtrechter er op afzienbare termijn over oordeelt.”
Tuitjenhorn
De toelichting bij de wet zegt ook dat de bestuursrechter niet mag anticiperen op een oordeel over geschiktheid (oftewel: doorhaling in het BIG-register). “Vreemd,” oordelen Hubben en Sijmons, want in feite moet de bestuursrechter toch beoordelen of de beroepsbeoefenaar in staat is na fouten alsnog een veilige situatie te creëren. Dan resteert alleen een bestuursrechtelijke bodemprocedure als onderdeel van de tuchtprocedure. “Wij verwachten dat de rechtsbescherming tegen de voorlopige maatregel daarmee erg dun is en de inspectie onder politieke prestatiedruk gauw geneigd zal zijn dit middel in te zetten.” In verband hiermee verwijzen zij naar de casus van de huisarts in Tuitjenhorn.