Nederland kent sinds 1 januari 2014 een Warmtewet (natuurlijk ook een Warmtebesluit en een Warmteregeling). Wie denkt dat de overheid daarmee – boven zichzelf uitstijgend – het klimaat in dit land gaat regelen, moet ik teleurstellen (geruststellen?).
De regeling beoogt tegemoet te komen aan de consument en de “kleine” ondernemer, die voor de ruimtes die zij in huur hebben niet zelf warmte opwekken door een Cv-ketel te stoken, maar die warmte (en/of warm tapwater) door een leverancier daarvan geleverd krijgen via een “warmtenet”. De stads-, wijk-, of blokverwarming zijn daar de bekende voorbeelden van.
Deze consument en (kleine) ondernemer kunnen niet zelf vrij kiezen tussen Nuon, Eneco of Gazprom en zijn dus ook niet in staat invloed uit te oefenen op de prijs die hen in rekening wordt gebracht. De overheid vindt dat een onwenselijke situatie en heeft daar met de invoering van de Warmtewet, per 1 januari 2014, verandering in willen brengen door de “leveranciers” van warmte, via zo’n warmtenet, te verplichten met hun afnemers overeenkomsten te sluiten waarin – kort gezegd – wordt gewaarborgd dat de afnemer uiteindelijk niet méér voor de warmte (en het warm water) betaalt dan een door de overheid (lees: Autoriteit Consument en Markt) jaarlijks vast te stellen maximumprijs. Die prijs is gebaseerd op de gebruikelijke tarieven in de vrije markt (het zogenaamde “niet meer dan anders-principe”).
Kleinverbruikers
Tot de doelgroep behoren dus ook de “kleine” ondernemers. Dat zijn kleinverbruikers met een aansluiting tot max 100 kW en het maakt dus niet uit of het om woonruimte of bedrijfsruimte gaat. Bij de totstandkoming van de wet is al onder ogen gezien (en later door de minister nog eens bevestigd), dat verhuurders van commerciële ruimtes, die warmte en/of warm tapwater aan hun huurders leveren, onder de regeling vallen. Die 100 kW-grens maak de kring van betrokkenen behoorlijk ruim. Tot die groep kleinverbruikers behoren al snel de bloemenverkoper, de krantenkiosk, de kapper en de exploitant van de koffiecorner in de centrale hal van het ziekenhuis, op de zorgboulevard en in vergelijkbare voor het publiek toegankelijke, door zorginstellingen geëxploiteerde gebouwen.
Het kenmerkende van die (verhuurde) ruimtes is immers, dat deze (meestal) niet beschikken over een eigen stookgelegenheid en/of warmwatervoorziening, maar warmte en warm water “geleverd” krijgen door de exploitant van het gebouw, simpelweg doordat die ruimtes onderdeel zijn van het grotere geheel. De prijs voor deze energie is meestal verdisconteerd in de huurprijs, soms ook in bijkomende servicekosten en/of in een DVO. In de praktijk rijst bij herhaling de vraag, of in dergelijke relaties de Warmtewet van toepassing is. Het antwoord op die vraag kan ver strekkende gevolgen hebben voor de exploitant van het gebouw (lees: de verhuurder): is hij wel of niet verplicht een separate warmteleveringsovereenkomst met zijn huurder te sluiten? Moet hij melden bij de ACM? Moet hij wel of niet een vergunning aanvragen (bij meer dan tien afnemers)? Is hij wel of niet gehouden jaarlijks een gespecificeerde afrekening van de kosten te verstrekken en daarvoor een administratie aan te leggen die aan meerdere eisen moet voldoen? Moet hij een storingsregister aanleggen en de huurder compenseren bij storingen? Is het technisch mogelijk een individuele warmtemeter te plaatsen en, last but not least, loopt hij het risico van een bestuurlijke boete van maximaal € 450.000,– (of, als dat meer is, 1% van de omzet), omdat hij denkt dat de wet op zijn situatie niet van toepassing is?
Rechtspraak
Er is nog nauwelijks rechtspraak over dit fenomeen. Die komt er ongetwijfeld, want wet, besluit en regeling zijn ingewikkeld en op meerdere onderdelen wereldvreemd genoeg om geschillen uit te lokken. Het zal dan vaak gaan over de kernvraag, of in een bepaalde constellatie de wet al dan niet van toepassing is.
Wat dat betreft begint de victorie bij de appartementseigenaren. De minister heeft intussen toegegeven dat een VvE (Vereniging van Eigenaren) maar beter niet als leverancier van warmte kan worden aangemerkt, ofschoon in veel appartementencomplexen centraal wordt gestookt en de individuele eigenaar gekoppeld is aan (wat lijkt op) een warmtenet. Het inzicht is doorgebroken dat het niet voor de hand ligt de eigenaar van een appartement tegen zichzelf te beschermen. Als de eigenaren in een vergadering in meerderheid stemmen voor Nuon, dan krijgen zij gas van Nuon. De VvE is niet aangewezen op één leverancier. Gelijk met deze toezegging heeft de minister aangekondigd dat begin 2015 de regeling zal worden geëvalueerd en, indien nodig, voorstellen zullen worden gedaan om de wet aan te passen.
Het zou mij niet verbazen als die aanpassing niet beperkt blijft tot het expliciet uitsluiten van VvE’s. Van een overheid, die een fijnmazige regeling in het leven roept, die gepaard gaat met de nodige administratieve en financiële lasten, mag verlangd worden dat zij daarbij zo nauwkeurig mogelijk aangeeft wie wel en wie niet als adressant, als leverancier van warmte in de zin van de wet wordt aangemerkt. Je kunt dan niet volstaan met de stelling dat “verhuurders van commerciële ruimten” (met een aansluiting tot 100 kW) onder de regeling vallen. Daar is die “groep” veel te divers voor. Geldt het alleen voor de verhuurder van zelfstandige winkelunits (met een eigen, afsluitbare entree en eigen sanitaire voorziening), of is de wet óók van toepassing in de hiervoor omschreven constellaties binnen zorgcomplexen, waarin vaak sprake is van onzelfstandige verkoopruimtes, die onderdeel zijn van een centrale ruimte, daar ook hun warmte van/uit ontvangen. Vooralsnog houd ik het ervoor dat die laatste vraag ontkennend moet worden beantwoord.
Ook uit een oogpunt van techniek is de stelling, dat de wet niet van toepassing is zodra sprake is van een gebouwgebonden installatie, goed verdedigbaar. Zo’n installatie, met een inpandig leidingstelsel, is iets heel anders dan een systeem van stads- en blokverwarming waar de wetgever het oog op had. Die inpandige leidingen vormen geen “warmtenet” en de verhuurders van de ruimtes binnen een dergelijk gebouw kwalificeren ook niet als “leverancier” van warmte (warm water). Dat geldt wat mij betreft in zijn algemeenheid, maar eens te meer als die huurder geen eigen voordeur heeft, deze dus deelt met het gebouw waarbinnen het onderdeel is van de publieke ruimte.
Benieuwd of de minister zich daar binnenkort ook zo duidelijk over zal uitlaten.
Bert Paulus
Partner Nysingh Advocaten-Notarissen